In
december 2010 is het flink winter. Het is al weken koud en er ligt
ijs in de sloten. Van sneeuw is echter geen sprake; het landschap is
grauw en guur. Ik ben op 21 december in Delfzijl en tuur vanaf de
dijk bij het plaatselijke strandje over de Eems. De oostenwind giert
over de top van de dijk en blaast tranen in mijn ogen. Ondanks de zon
is het er bitter koud. Het maakt van de havenplaats vandaag een
onaangename plek. Het stille Eemshotel dat buitendijks op hoge poten
staat lijkt gevangen in het gestolde zeewater. Er is geen levende
ziel te bekennen.
Voor me ligt een grote melkachtige en onregelmatige
ijsvlakte, de donkere vaargeul in de verte is echter open. Daarachter
het silhouet van de Duitse kust. Tegen de dijk aan is het ijs gaan kruien en schuiven schotsen tegen elkaar. Een enorme wanorde is het. Het lijkt alsof het ijs enkele keren is gesmolten en daarna weer bevroren. Net gesmolten kaas op een afgekoelde pizza. Het ijs is bros en heeft een vieze grijsgele tint. Wat een barre wereld. Ik
loop enigszins in de luwte langs de voet van de dijk en duik zo diep
mogelijk weg in mijn jas. Plotseling zie ik dichtbij drie kleine
wadvogeltjes op het ijs staan. Wat doen vogels hier, op dit onzalige
moment onder deze poolcondities? Het zijn drieteen strandlopers in
hun prachtige witte winterkleed. Zijn ze door de wind hierheen
geblazen? Of dachten ze op het strandje nog iets van voedsel te
kunnen vinden? De minivogeltjes staan op 1 pootje, hun kopjes naar
beneden gericht. De lijfjes wiegen heen en weer. Krijgen ze duwtjes
van de wind of schommelen ze zelf? De snaveltjes wijzen naar het ijs.
Het is net of ze door het ijs turen, gebiologeerd door de aanblik van
een andere wereld.